Zo104 column: Wie niet sterk is, moet creatief zijn

Wie niet sterk is, moet creatief zijn. Bij primitieve volken baren de vrouwen de kinderen en gaan de mannen op jacht. En al wie niet kan baren of jagen, wordt het dorp uitgeschopt. Dus als die ene manke, astmatische dwerg nog iets van zijn leven wilde maken, dan moest hij slim zijn. En dat was ie: hij ging verhalen vertellen.
’s Avonds als de mannen en vrouwen, moe van het jagen en het baren, rond het kampvuur hun mammoet zaten te roosteren, nam hij zijn kans waar. En diste ter plekke een mooi verhaal op. Als hij succes had, mocht hij mee-eten. En als ze het maar niks vonden, dan werd hij zelf geroosterd.

Het leven was best overzichtelijk in die dagen. En op de keper beschouwd, is er nog niet eens zo heel veel veranderd. Of het nou om politieke beschouwingen gaat, of om babbeltruuks, een beetje verhalenverteller komt nog steeds goed aan de kost. Het is 100.000 jaar evolutie niet gelukt om de overbodige eigenschap “verhalen kunnen vertellen” weg te muteren. Je zal er dus wel iets aan hebben.

En dat is ook zo. Op verjaardagen doen verhalenvertellers het nog altijd goed. Zij gaan over de moppen, de bon mots, de snelle reacties en de sterke verhalen. Zo lang het gelogen is, is het leuk.
Het werkt ook op kinderfeestjes. Als je een meute losgeslagen wilden van een jaar of acht, negen rustig wilt krijgen, dan moet je met een verhaal komen. Hoe onzinniger, hoe beter.
Nou ben ik zelf niet zo’n held als het om kinderverjaardagen gaat. Al dat grut dat daar zo’n beetje op kniehoogte om mij heen krioelt, ik moet er niets van hebben. Mijn vrouw is daar veel beter in. Die liet de vriendinnetjes van onze dochtertjes koekhappen, zaklopen en spijkerpoepen alsof het de gewoonste zaak van de wereld was. Ik sleepte intussen met ranja en negerzoenen. En bracht de kat in veiligheid die niet tegen de overdaad aan kinderliefde bestand bleek.
Maar op een zeker moment stond dan toch ook Het Verhaal op het programma en dan was het mijn beurt. Mijn vrouw trok zich terug om friet te bakken.
Ik ging op de vloer zitten, tien keurige dametjes heel ordelijk om mij heen gevlijd. Tien toetjes keken mij verwachtingsvol aan. Ik voerde de spanning nog heel even op en begon dan met “Er was eens, héél lang geleden…”.

Tot zover had ik het voorbereid. De rest moest ter plekke uit de duim gezogen worden. Ik begon er met vertrouwen aan en dat lukte wonderwel. Ik sprak van prinsesjes en kabouters, draken en kastelen, feeën en elfjes waar ik vijf minuten daarvóór zelf ook nog nooit had gehoord. En dan vergat ik per ongeluk weleens ergens een boze heks op te sluiten, of een prinses te bevrijden, maar mijn toehoorders vergaven het mij graag. Ze wilden een goed verhaal niet bederven door over zulke kleinigheden te zeuren. Het was een dankbaar publiek.

Maar toen werd mijn zoon acht. En hadden wij ineens tien jongens over de vloer. En dat is heel andere koek, kan ik u vertellen. De taart smeerden ze in elkaars haren, het zaklopen, koekhappen en spijkerpoepen eindigden allemaal met een  troep over elkaar rollende, krijsende apen, die niet te beroerd waren om en passent nog wat glaswerk en keramiek in hun val mee te nemen.
“Vlug, vlug, een verhaal,” drong mijn vrouw aan, terwijl ze nog gauw een kostbare vaas in veiligheid bracht.
“Ja maar,” probeerde ik nog, “Ze luisteren toch niet.” Maar zij had al zich in de keuken opgesloten en ging friet bakken.

“Jongens luisssteren,” begon ik. Er keken er twee verstoord op. De rest ging gewoon door met waar ze mee bezig waren: in de gordijnen klimmen, op de muur schilderen en elkaar de kamer door spuiten met champagnepils.
Ik besloot maar gewoon te beginnen in een wanhopige poging ze met mijn natuurlijke verteltalent te veroveren.
“Er was eens, héél lang geleden…” En toen? Ik moest nu niet met een prinsesje aan komen zetten. “Er was eens, héél lang geleden…eh… een ridder die al 28 draken had gedood, vijftig vijanden had onthoofd, en twaalf complete steden had verbrand.”
Het hielp. De één na de ander kwam nieuwsgierig dichterbij gedrenteld. “Wow, 28 draken.” “Vijftig vijanden? Cool!” “Een hele stad in brand, da’s best wel vet!”
En toen ik na een kwartier vol ridders met laserguns, ontvlammende drakeneieren en één lief prinsesje dat zich aan de voeten van haar held wierp, besloot met “En ze leefden nog lang en gelukkig”, kwam net mijn vrouw binnen met de friet. Ik besloot dat het vanaf nu weer háár feest was. En schonk maar eens een stevig glas limonade in. Ik moest tenslotte nog rijden: het gespuis moest ook nog naar huis.

Door: Jan de Jong